
Jurisprudentie
BE9958
Datum uitspraak2008-09-02
Datum gepubliceerd2008-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.239/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.239/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof stelt vast dat [appellanten] in ieder geval erkennen dat er in het spraakgebruik een verschil bestaat tussen het aanleggen van een schip enerzijds en het ligplaats innemen met een schip anderzijds, waarbij zij er kennelijk - en, naar het oordeel van het hof, op zichzelf bezien terecht - van uitgaan dat het verschil tussen bedoelde begrippen wordt bepaald door de duur dat een schip aan de wal wordt vastgelegd. Het hof kan [appellanten] voor het overige evenwel niet volgen in hun uitleg van het begrip "aanleggen". Het hof is van oordeel dat volgens het spraakgebruik - waarbij onder meer kan worden verwezen naar het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale - onder aanleggen van een schip wordt verstaan het (voor beperkte tijd) vastleggen van een schip aan de wal. De door [appellanten] gekozen uitleg - waarvan overigens onduidelijk is waar zij deze op baseren - duidt juist op een meer permanente aanwezigheid van een schip en derhalve op het innemen van een ligplaats en kan daarom niet als "aanleggen" in de hiervoor bedoelde zin worden aangemerkt.
Uitspraak
Arrest d.d. 2 september 2008
Zaaknummer 107.001.239/01 (voorheen rolnummer 0600414)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
2. [appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats appellanten],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers in de hoofdzaak,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. J.S. Bauer,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
advocaat: mr. A.H. Lanting,
en
2. Gebr. Kranenborg Dakdekkersbedrijf B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde in het principaal appel,
in eerste aanleg: gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerde 1],
hierna te noemen: Kranenborg BV,
advocaat: mr. J.V. van Ophem.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 5 september 2007 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Het hof heeft in zijn arrest van 5 september 2007 [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot oproeping van [betrokkene] in vrijwaring in hoger beroep.
Vervolgens hebben [appellanten] een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen en heeft [geïntimeerde 1] een akte na memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens overlegging producties genomen. [appellanten] hebben bij antwoordakte in het incidenteel appel hierop gereageerd.
Daarna hebben partijen de stukken (wederom) overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben in het principaal appel negen grieven opgeworpen.
[geïntimeerde 1] heeft in het incidenteel appel zes grieven opgeworpen.
De verdere beoordeling
in het principaal en incidenteel appel
1. De grieven in het principaal appel richten zich niet tegen het tussenvonnis van 14 september 2005, zodat [appellanten] in hun hoger beroep tegen dit vonnis niet kunnen worden ontvangen.
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 (1a tot en met 1r) van genoemd (eind)vonnis van 5 juli 2006 is geen grief ontwikkeld, en is ook niet anderszins van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, met dien verstande dat het hof in r.o. 1g van bedoeld vonnis in plaats van 21 februari 2003 leest: 21 maart 2003 (ditzelfde geldt voor overige rechtsoverwegingen waar de rechtbank spreekt over een aanvullende overeenkomst van 21 februari 2003).
3. Met inachtneming van r.o. 2 alsmede gelet op hetgeen in hoger beroep alsnog is komen vast te staan gaat het in deze zaak in essentie om het volgende.
3.1 [appellanten] hebben bij schriftelijke koopovereenkomst van december 2002/januari 2003 een woning met bedrijfshal met erf en ondergrond, staande en gelegen aan [adres], van [geïntimeerde 1] gekocht voor de prijs van € 290.000,00. De percelen grenzen aan de achterzijde aan het Aduarderdiep.
3.2 In de verkoopinformatie van de makelaar van [geïntimeerde 1] ([betrokkene]) werd - voor zover hier van belang - vermeld dat de woning over een eigen aanlegkade van circa 50 meter beschikt, dat bij de hal een botenlift staat en dat de bedrijfshal eventueel geschikt is voor het vestigen van een watersportbedrijf.
3.3 In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat het dakbeschot van de bedrijfshal, dat ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst uit asbest platen bestond, zal worden vervangen door een beplating als omschreven in een aan de overeenkomst gehechte offerte.
3.4 De levering van de onroerende zaken aan [appellanten] heeft plaatsgevonden op 21 maart 2003.
3.5 De in r.o. 3.3 bedoelde werkzaamheden waren op 21 maart 2003 nog niet verricht.
3.6 [appellanten] hebben op 21 maart 2003 een aanvullende overeenkomst met [geïntimeerde 1] gesloten, die inhoudt dat bij de notaris een bedrag van € 29.000,00 van de koopsom in depot blijft staan, onder meer vanwege het feit dat het dak van de schuur nog niet was vernieuwd. Partijen zijn voorts overeengekomen dat, indien het dak van de hal op 1 mei 2003 is vernieuwd, een bedrag van € 25.000,00 uit het depot aan [geïntimeerde 1] zal worden betaald en, als dat niet geval is, het bedrag aan [appellanten] toekomt. Ten slotte wordt in de overeenkomst vermeld dat "mededelingen omtrent het bovenstaande zullen worden gedaan door de makelaars [betrokkene] en [de makelaar] tezamen."
3.7 [geïntimeerde 1] heeft opdracht gegeven aan Kranenborg B.V. om de werkzaamheden aan het dak van de hal te laten verrichten. Kranenborg B.V. heeft vervolgens als onderaannemer [de onderaannemer] ingeschakeld. De werkzaamheden hebben kort na 1 mei 2003 plaatsgevonden.
3.8 [de onderaannemer] heeft bij het verwijderen van de asbesthoudende beplating uit veiligheidsoverwegingen tevens de daaronder gelegen isolatieplaten verwijderd en in de bedrijfshal opgeslagen.
3.9 [appellanten] hebben [geïntimeerde 1] bij brief van 20 augustus 2003 meegedeeld:
"Door de bij de notaris opgestelde aanvullende overeenkomst d.d. 21 maart 2003 genoemde makelaars is vastgesteld, dat de schuur niet overeenkomstig deze overeenkomst is geleverd op 1 mei 2003, noch op een later tijdstip.
In besprekingen na 1 mei is daar wel uitzicht op geboden, maar in de bespreking van 18 augustus jl. is gebleken , dat er een impasse bestaat over het opnieuw aanbrengen van de verwijderde isolatie van de schuur.
Wanneer dit niet voor 1 september 2003 in orde is gemaakt, eis ik het bij de notaris staande depot op, teneinde zelf de schuur in de juiste staat te brengen."
3.10 De isolatieplaten zijn voor 1 september 2003 niet (terug)geplaatst.
3.11 [appellanten] hebben vervolgens een derde opdracht gegeven om nieuw isolatiemateriaal onder het dak van de schuur aan te brengen. De kosten hiervan bedroegen € 13.032,88.
3.12 De gemeente Groningen heeft [appellanten] bij brief van 1 oktober 2003 desgevraagd meegedeeld dat het deel van het Aduarderdiep waaraan hun onroerende zaken zijn gelegen, op grond van de "Verordening openbaar vaarwater 2002" niet gebruikt mag worden voor het permanent afmeren van een schip.
4. [appellanten] maken [geïntimeerde 1] in deze procedure de volgende verwijten:
* de koopovereenkomst is met betrekking tot de verwijdering van de asbestplaten niet op de juiste wijze (tijdig) nagekomen omdat het isolatiemateriaal is verwijderd en vervolgens niet is teruggeplaatst;
* de werkzaamheden aan het dak zijn op ondeugdelijke wijze uitgevoerd want er is op vier plaatsen sprake van lekkage;
* op grond van publiekrechtelijke regelgeving is het niet toegestaan om een boot permanent bij het perceel aan te meren, terwijl op grond van uitlatingen van de zijde van [geïntimeerde 1] er van uitgegaan mocht worden dat dit wel was toegestaan.
5. [appellanten] hebben in eerste aanleg primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij recht hebben op uitbetaling van het depot ad € 25.000,00 dat zich nog bij de notaris bevindt, en subsidiair dat [geïntimeerde 1] wordt veroordeeld om de schade aan hen te vergoeden die zij lijden als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde 1] in de nakoming van zijn verplichting om voor 1 september 2003 het dak van de hal te herstellen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Zij hebben voorts gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde 1] schadeplichtig is jegens hen vanwege het ontbreken van een aanlegmogelijkheid bij hun woning, eveneens op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
6. De rechtbank heeft bij het beroepen eindvonnis van 5 juli 2006 in de hoofdzaak de vordering met betrekking het dak van de hal - voor zover het om het isolatiemateriaal gaat - gedeeltelijk toegewezen en wel in die zin dat is beslist dat [appellanten] van het bij de notaris in depot gelaten deel van de koopsom een bedrag van € 4.307,80 toekomt. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op het bedrag dat volgens [geïntimeerde 1] en Kranenborg B.V. gemoeid zou zijn met het opnieuw aanbrengen van het isolatiemateriaal. De vorderingen zijn voor het overige afgewezen.
7. De grieven 1 en 2 in het principaal appel alsmede de grieven I tot en met VI in het incidenteel appel hebben betrekking op het dak van de hal (isolatiemateriaal). Grief 3 in het principaal appel heeft betrekking op het dak van de hal voor zover het om de lekkage gaat. [appellanten] komen met de grieven 4 tot en met 7 in het principaal appel op tegen de beslissing van de rechtbank inzake de aanlegplaats. Het hof zal de grieven hierna per afzonderlijk geschilpunt behandelen.
het dak van de hal (isolatiemateriaal)
8. Het hof overweegt allereerst als volgt.
[appellanten] vorderen - na eiswijziging - in hoger beroep dat het beroepen vonnis wordt vernietigd en dat de gevraagde voorzieningen alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat de door [geïntimeerde 1] te vergoeden schade wegens het vervangen van de isolatie in de loods wordt vastgesteld op een bedrag van € 13.032,88 (inclusief BTW). Het gaat - gelet op hetgeen met de grieven in het principaal en incidenteel appel wordt aangevoerd - derhalve alleen nog om de vraag of [appellanten] recht hebben op vergoeding van de door hen gemaakte herstelkosten en zo ja, tot welk bedrag.
voorts in het incidenteel appel
9. De grieven in het incidenteel appel hebben de verste strekking en zullen daarom als eerste worden besproken. Deze grieven komen er op neer dat [appellanten] om uiteenlopende redenen geen aanspraak kunnen maken op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 4.307,80 en zullen hierna zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
10. [geïntimeerde 1] heeft allereerst betoogd dat de redelijkheid en billijkheid in deze zaak meebrengen dat degene die gebaat was bij verwijdering van de isolatie, de gevolgen daarvan dient te dragen. Nu vaststaat dat onderaannemer [de onderaannemer]
deze platen uit veiligheidsoverwegingen heeft verwijderd, moet worden vastgesteld dat de verwijdering in het voordeel van [appellanten] is geweest. Bovendien hebben [appellanten] met de verwijdering ingestemd, althans daartegen niet geprotesteerd. Alleen al om die reden kunnen [appellanten] geen aanspraak maken op betaling van het door de rechtbank toegekende bedrag, aldus [geïntimeerde 1].
10.1 Het hof kan [geïntimeerde 1] hierin niet volgen, reeds vanwege de omstandigheid dat de vordering van [appellanten] is gebaseerd op de stelling dat de isolatieplaten (dan wel vervangend isolatiemateriaal) ná de verwijdering niet zijn (terug)geplaatst, als gevolg waarvan zij schade hebben geleden, terwijl de gedingstukken ook geen enkel aanknopingspunt bieden voor de juistheid van de stelling dat [appellanten] met permanente verwijdering van het isolatiemateriaal zouden hebben ingestemd. In zoverre is dan ook sprake van een (toerekenbare) tekortkoming in de nakoming van de op [geïntimeerde 1] rustende verbintenis, als gevolg waarvan [appellanten] destijds konden verlangen dat eerstgenoemde alsnog deugdelijk zou nakomen. Het verweer faalt derhalve. Overigens wijst het hof er op dat [geïntimeerde 1] bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak in prima (onder nr. 11) ook zelf heeft opgemerkt dat hij - behoudens de hierna nog te bespreken stelling dat aan de zijde van [appellanten] sprake zou zijn van schuldeisersverzuim - (in beginsel) heeft in te staan voor het herstel van de gevolgen van de verwijdering van het isolatiemateriaal.
11. [geïntimeerde 1] heeft vervolgens gesteld dat de vordering afgewezen moet worden omdat hij niet per 1 september 2003 in verzuim verkeerde. Volgens [geïntimeerde 1] is genoemde datum niet als een fatale termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW aan te merken, zodat [appellanten] hem - teneinde het verzuim te doen intreden - in gebreke hadden moeten stellen. Dit is evenwel niet gebeurd, aldus [geïntimeerde 1]. [appellanten] hebben in de memorie van antwoord in het incidenteel appel gesteld dat 1 september 2003 wel als een fatale termijn heeft te gelden en hebben voorts opgemerkt dat al hetgeen in prima is gesteld door hen in hoger beroep wordt gehandhaafd.
11.1 Tussen partijen staat vast (zie r.o. 1 onder k van het beroepen vonnis) dat [appellanten] bij brief van 20 augustus 2003 [geïntimeerde 1] hebben aangemaand om vóór 1 september 2003 de hal overeenkomstig de aanvullende overeenkomst van 21 maart 2003 op te leveren en dat bij gebreke daarvan aanspraak zou worden gemaakt op uitbetaling van het bedrag dat zich onder de notaris bevindt teneinde de hal in de juiste staat te brengen. [appellanten] hebben onder nrs. 7 en 8 van de inleidende dagvaarding terecht gesteld dat het hierbij gaat om een ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 lid 1 BW. Het verweer van [geïntimeerde 1] dat hij niet (op juiste wijze) in gebreke is gesteld, faalt derhalve reeds om die reden.
12. Vervolgens is tussen partijen in geschil of de vordering van [appellanten] dient te stranden vanwege de omstandigheid dat volgens [geïntimeerde 1] (en ook Kranenborg B.V.) aan de zijde van [appellanten] sprake is van schuldeisersverzuim omdat zij vóór 1 september 2003 zouden hebben geweigerd om met een redelijk voorstel van [geïntimeerde 1] en Kranenborg B.V. voor herstel van het dak akkoord te gaan. [geïntimeerde 1] heeft hiertoe gesteld dat Kranenborg B.V. in een bespreking met [appellanten] en [geïntimeerde 1] op 18 augustus 2003 weliswaar heeft geweigerd om isolatiemateriaal te (her)plaatsen, maar dat zij daarna aan [geïntimeerde 1] heeft toegezegd om [appellanten] aan te bieden de isolatieplaten te herplaatsen en zo nodig te vervangen. Eind augustus 2003 bleek [geïntimeerde 1] dat [appellanten] hadden geweigerd om de voorgestelde werkzaamheden te accepteren. Kranenborg B.V. heeft vervolgens op verzoek van [geïntimeerde 1] - nog vóór 1 september 2003 - aan [appellanten] aangeboden om nieuwe Tempex-platen te plaatsen, maar ook dit is geweigerd. [appellanten] wilden alleen een volledig nieuwe isolatielaag van een door hen aan te wijzen materiaal, hetgeen voor Kranenborg B.V. niet acceptabel was.
12.1 [appellanten] hebben deze stellingen betwist. Volgens hen heeft Kranenborg B.V. vóór 1 september 2003 jegens hen niet de bereidheid getoond om isolatiemateriaal te (her)plaatsen. Eerst op 19 september 2003 heeft Kranenborg B.V. meegedeeld dat zij wellicht iets zou willen doen, maar op dat moment was reeds aan een derde opdracht verstrekt, aldus [appellanten]
12.2 Het hof overweegt dat in dit geding, gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellanten], niet als vaststaand kan worden aangenomen dat Kranenborg B.V. aan [appellanten] heeft aangeboden om het bestaande isolatiemateriaal te herplaatsen en zo nodig te vervangen. Conform de hoofdregel van art. 150 Rv rust de bewijslast van deze stelling op [geïntimeerde 1]. [geïntimeerde 1] heeft evenwel - evenals Kranenborg B.V. - nagelaten om in hoger beroep een hierop toegesneden en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod te doen, zodat bewijslevering niet aan de orde is. Dit brengt mee dat er bij de verdere beoordeling van het geschil niet van wordt uitgegaan dat in zoverre sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [appellanten]
12.3 Wat betreft het beweerdelijk gedane aanbod om nieuwe Tempex-platen aan te brengen overweegt het hof dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd nu dit aanbod kennelijk - gelet op hetgeen [geïntimeerde 1] daaromtrent onder punt 101 van zijn memorie van antwoord naar voren heeft gebracht - omstreeks 30/31 augustus 2003 is gedaan en uit de stellingen van [geïntimeerde 1] niet volgt dat Kranenborg B.V. aan [appellanten] zou hebben aangeboden om de Tempex-platen vóór 1 september 2003 te plaatsen. Onder deze omstandigheden is er reeds om die reden geen aanleiding voor het honoreren van het (algemene) bewijsaanbod van [geïntimeerde 1].
13. Voor zover in de grieven wordt uitgegaan van een van het voorgaande afwijkende opvatting falen zij, terwijl zij voor het overige bij gebrek aan belang geen bespreking behoeven.
voorts in het principaal appel
14. [appellanten] maken met de grieven 1 en 2 bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank om bij het bepalen van het bedrag dat hen uit het bij de notaris gedeponeerde restant van de koopsom toekomt uit te gaan van het bedrag dat Kranenborg B.V. op 14 november 2003 voor de herstelwerkzaamheden heeft geoffreerd. Volgens hen dient uitgegaan te worden van het bedrag dat zij hebben moeten besteden om nieuw isolatiemateriaal in de hal aan te laten brengen
(€ 13.032,88). De kwaliteit van deze dakplaten is weliswaar beter dan die van de oude golfplaten, maar dit wordt ruimschoots gedekt doordat deze platen sneller aangebracht konden worden. Dit heeft tot een reductie van de loonkosten geleid. Bovendien is - aldus nog steeds [appellanten] - de offerte door Kranenborg B.V. opgesteld toen het werk al door derden was verricht en Kranenborg B.V. derhalve wist dat zij de werkzaamheden niet meer hoefde uit te voeren. Het geoffreerde bedrag is daarom volgens hen niet als reëel te beschouwen.
14.1 Het hof overweegt hieromtrent dat bij de beoordeling van de omvang van de schade uitgegaan moet worden van het verschil tussen de vermogensrechtelijke toestand na de normschending en de hypothetische toestand waarin elke normschending zou zijn uitgebleven. Dit betekent dat, zoals [geïntimeerde 1] en Kranenborg B.V. terecht hebben betoogd, [appellanten] in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt om volledig nieuw, en duurder, isolatiemateriaal in de hal te plaatsen. Voor zover zij met de stelling dat het gebruik van nieuwe materialen heeft geleid tot een reductie van de loonkosten hebben beoogd te stellen dat de kosten per saldo niet hoger zijn geweest dan het geval zou zijn geweest bij (gedeeltelijk) hergebruik van de oude platen, passeert het hof deze stelling als zijnde onvoldoende onderbouwd.
14.2 Nu [appellanten] bovendien niet hebben gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de offerte van Kranenborg B.V. van 14 november 2003 is gebaseerd op het aanbrengen van isolatieplaten soortgelijk aan die welke door [de onderaannemer] zijn verwijderd, terwijl de stelling dat bedoelde offerte geen reëel beeld zou geven van de daadwerkelijk daarmee gemoeide kosten enkel is gebaseerd op een veronderstelling - die bovendien door [geïntimeerde 1] wordt betwist - is het hof van oordeel dat de grieven 1 en 2 dienen te falen.
15. Het vorenstaande brengt mee dat het beroepen eindvonnis, voor zover dat betrekking heeft op het isolatiemateriaal van de hal, voor bekrachtiging in aanmerking komt.
de lekkage aan het dak van de hal (grief 3)
16. Voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat dit onderdeel van de vordering in hoger beroep nog aan de orde is overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft in de bestreden rechtsoverweging geoordeeld dat [appellanten] hun stellingen ter zake op geen enkele wijze hebben geadstrueerd en daarmee tekort geschoten zijn in hun stelplicht. [appellanten] hebben vervolgens in hoger beroep enkel opgemerkt dat het dak nog steeds op vier plaatsen lekt en dat herstel noch aanbod van herstel heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat [appellanten] hiermee hun stelling dat [geïntimeerde 1] in zoverre jegens hen toerekenbaar tekortgeschoten is als gevolg waarvan zij aanspraak kunnen maken op schadevergoeding, in hoger beroep evenmin op toereikende wijze hebben onderbouwd. Zo blijkt bijvoorbeeld op geen enkele wijze dat [geïntimeerde 1] ter zake in verzuim verkeert. De grief faalt derhalve.
de aanlegplaats (de grieven 4 tot en met 7)
17. [appellanten] leggen aan hun vordering tot vergoeding van schade ad
€ 28.697,44 (subsidiair: opheffing van het nadeel als bedoeld in art. 6:230 lid 2 BW) ten grondslag dat door hen vóór het sluiten van de (naar het hof begrijpt: mondelinge) koopovereenkomst d.d. 4 december 2002 uitdrukkelijk en meerdere malen bij [geïntimeerde 1] en zijn makelaar aan de orde is gesteld dat zij de woning slechts zouden kopen indien zij een (aldaar af te bouwen) schip bij de woning (min of meer permanent) zouden kunnen aanleggen en afmeren. Namens de verkopende partij is steeds gesteld dat een en ander mogelijk was. [appellanten] hebben het perceel op basis van deze mededelingen gekocht, waaraan zij hebben toegevoegd dat ook in de verkoopinformatie van de makelaar de suggestie wordt gewekt dat boten aan de aanlegkade verblijf kunnen hebben.
Toen bleek dat de concept-koopovereenkomst geen enkele bepaling bevatte over de mogelijkheid om schepen ter plaatse aan te kunnen leggen, is gevraagd om een aanpassing van de tekst van de overeenkomst, hetgeen door de makelaar van [geïntimeerde 1] prompt is ingewilligd door verzending van een faxbericht van 9 december 2002, waarin de verkoper verklaart (dus garandeert) dat bootaanleg bij het perceel is toegestaan. Partijen bedoelden hiermee vast te stellen dat bij de woning een ligplaats hoorde. De tekst van de aanvullende schriftelijke overeenkomst geeft dus niet op juiste wijze de inhoud van de overeenkomst weer.
Na de levering van het gekochte is - aldus nog steeds [appellanten] - evenwel gebleken dat van overheidswege het innemen van een ligplaats in het onderhavige gedeelte van het Aduarderdiep niet is toegestaan, zelfs niet voor korte duur. Gelet hierop heeft [geïntimeerde 1] niet geleverd wat is overeengekomen, zodat hij gehouden is om de hierdoor ontstane schade aan [appellanten] te vergoeden. Subsidiair hebben zij aan hun vordering dwaling ten grondslag gelegd en daarbij gesteld dat hun onjuiste voorstelling van zaken is gebaseerd op uitspraken van de verkopende partij.
18. Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De grieven zijn onder meer gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er op neer komt dat het "aanleggen van een schip" zowel in het spraakgebruik als in regelgeving een andere betekenis heeft dan het "ligplaats innemen met een schip". Volgens [appellanten] heeft de rechtbank aan deze begrippen een onjuiste uitleg gegeven, zeker wanneer daarbij de bedoeling van partijen in aanmerking wordt genomen. Zij stellen zich daarbij op het standpunt dat "aanleggen" van een boot bij een woning betekent dat de boot dan niet gebruikt wordt, maar wel regelmatig (tijdens weekends en vakanties) in de vaart is, terwijl "ligplaats kiezen" duidt op een permanente situatie, zoals in het geval van woonarken.
18.1 Het hof stelt vast dat [appellanten] in ieder geval erkennen dat er in het spraakgebruik een verschil bestaat tussen het aanleggen van een schip enerzijds en het ligplaats innemen met een schip anderzijds, waarbij zij er kennelijk - en, naar het oordeel van het hof, op zichzelf bezien terecht - van uitgaan dat het verschil tussen bedoelde begrippen wordt bepaald door de duur dat een schip aan de wal wordt vastgelegd. Het hof kan [appellanten] voor het overige evenwel niet volgen in hun uitleg van het begrip "aanleggen". Het hof is van oordeel dat volgens het spraakgebruik - waarbij onder meer kan worden verwezen naar het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale - onder aanleggen van een schip wordt verstaan het (voor beperkte tijd) vastleggen van een schip aan de wal. De door [appellanten] gekozen uitleg - waarvan overigens onduidelijk is waar zij deze op baseren - duidt juist op een meer permanente aanwezigheid van een schip en derhalve op het innemen van een ligplaats en kan daarom niet als "aanleggen" in de hiervoor bedoelde zin worden aangemerkt.
19. Het hof overweegt voorts als volgt.
[geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd betwist dat voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst is besproken dat het (in de door [appellanten] bedoelde betekenis) aanleggen van een schip aan de kade van het perceel voor [appellanten] van essentieel belang was en dat hij (dan wel zijn makelaar) daarover uitlatingen heeft gedaan op grond waarvan verwacht mocht worden dat dit mogelijk zou zijn. De op dit punt door [appellanten] gestelde feiten staan derhalve niet tussen partijen vast en zullen door [appellanten] - op wie conform de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast ter zake rust - moeten worden bewezen. [appellanten] hebben evenwel nagelaten om een (voldoende) gespecificeerd bewijsaanbod te doen, zodat bewijslevering reeds om die reden niet aan de orde is. Dit brengt mee dat er bij de verdere beoordeling van het geschil niet van kan worden uitgegaan dat voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst de door [appellanten] bedoelde uitlatingen door of namens [geïntimeerde 1] zijn gedaan. Voor zover de vordering op dwaling is gebaseerd, stuit zij reeds hierop af.
20. Voor zover [appellanten] hebben beoogd te stellen dat zij reeds enkel op basis van de informatie in de verkoopbrochure er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat aanleggen in de door hen bedoelde zin ter plaatse was toegestaan, is het hof van oordeel dat zij deze stelling onvoldoende onderbouwd hebben. Uit de door [appellanten] bedoelde informatie kan als zodanig immers niet worden afgeleid dat de min of meer permanente aanwezigheid van een schip zonder meer mogelijk zou zijn.
21. Het hof is voorts van oordeel dat de "aanvullende koopovereenkomst" van 9 december 2002 evenmin een toereikende grondslag biedt voor het kunnen toewijzen van de vordering, reeds vanwege de omstandigheid dat in bedoeld faxbericht van de makelaar van [geïntimeerde 1] enkel de term "aanleggen" wordt vermeld. [appellanten] hebben weliswaar gesteld dat deze term niet op juiste wijze weergeeft wat partijen bedoeld hebben, maar zij hebben - afgezien van hetgeen hiervoor al is besproken en door het hof is verworpen - hun stelling ter zake niet voldoende onderbouwd, zodat er geen plaats is voor honorering van hun bewijsaanbod daartoe.
22. Voor zover [appellanten] hebben beoogd de vordering mede te baseren op de stelling dat aanleggen voor korte duur evenmin is toegestaan, overweegt het hof dat deze stelling niet op toereikende wijze is onderbouwd en daarom moet worden verworpen.
23. Gelet op het vorenstaande falen de grieven voor zover daarin wordt uitgegaan van een van het voorgaande afwijkende opvatting, terwijl zij voor het overige bij gebrek aan belang geen bespreking behoeven.
24. De grieven 8 en 9 hebben geen zelfstandige inhoud en behoeven derhalve geen bespreking.
De slotsom in het principaal en incidenteel appel
25. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij in het principaal appel worden verwezen in de kosten van [geïntimeerde 1] (tarief IV, 1 punt) en Kranenborg B.V. (tarief II, 1 punt).
26. [geïntimeerde 1] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het incidenteel appel aan de zijde van [appellanten] (de helft van 1,5 punt in tarief III).
27. [geïntimeerde 1] zal voorts worden verwezen in de kosten van het incident tot oproeping van [betrokkene] in vrijwaring die aan de zijde van [appellanten] zijn gevallen (1 punt in tarief III) nu het hof [geïntimeerde 1] in deze vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal appel
1. verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 14 september 2005;
2. bekrachtigt het vonnis van 5 juli 2006 waarvan beroep;
3. veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel en begroot die
- aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot aan deze uitspraak op € 296,00 aan verschotten en € 1.631,00 aan salaris voor de advocaat;
- aan de zijde van Kranenborg B.V. tot aan deze uitspraak op € 296,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris voor de procureur;
4. veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het vrijwaringsincident in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [appellanten] tot aan deze uitspraak op € 1.158,00;
5. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de beslissing onder 3. ten aanzien van [geïntimeerde 1] betreft;
in het incidenteel appel
6. verwerpt het beroep;
7. veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in hoger beroep in het incidenteel appel en begroot die aan de zijde van [appellanten] tot aan deze uitspraak op € 670,50.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Telman, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 september 2008 in bijzijn van de griffier.